Leibomen en vormbomen in fruit.
1. Inleiding
De mens heeft ten alle tijden de natuur naar zijn hand willen
zetten. Adam en Eva verzaakten aan de gebraden kippetjes en rijpe
vruchten die, volgens de schilderijen van Pieter Breugel, zomaar
in hun hongerige monden vlogen of vielen. Helaas, ze wilden persé
zelf de handen uit de mouwen steken en togen met plukkorven naar
de boom van "goed en kwaad" om daar appels te gaan plukken.
En ze hebben het geweten. Van toen af zijn duizenden generaties
bezig geweest met het nooit aflatend gedoe om fatsoenlijk in leven
te blijven.
Vandaag zit de "struggle for life" er nog dik in. De
drang om de natuur te bedwingen is niet te stoppen. De tuinder
heeft door de tijd zich met hart en ziel ingezet om de planten
zo op te kweken dat ze juist die producten produceren die hij
wil.
Vormsnoei past volkomen in dit kader. Men gaat bomen of struiken
zo aanpakken dat ze hun leven verder slijten in de vorm van een
piramide, bol, kandelaar, palmet, beer, schip met zeil of in de
gedaante van een goedgevormde dame, in een wulpse houding.
Nochtans was vormsnoei in de fruitteelt enkele honderden jaren
een must voor de fruitteler om voldoende en goed fruit te kunnen
kweken. Vandaag wordt in de fruitteelt nog een soort vormsnoei
toegepast. Artistiek gevormde bomen zijn in de weidse Sint-Truidense
aanplantingen niet meer te bespeuren. Maar hier en daar weet een
drieste tuinliefhebber zich toch geroepen om een fruitboompje
in een aantrekkelijk ogende vorm te gieten en dan er nog trachten
vruchten van te halen ook.
De heropleving van de fruitboom vormsnoei zet zich verder in
de verschillende heraangelegde barokke kasteeltuinen waar vormsnoei
in de tijd schering en inslag was.
Om ons in te wijden in de edele kunst van de snoeivorm nodigden
de Sint-Truidense Volkstuinen Bart Liesenborghs, leraar aan de
Tuinbouwschool O.L.Vrouw, uit op hun maandelijkse vergadering
in het CC van Sint-Truiden.
2. Geschiedenis van leibomen.
De eerste leibomen ontstonden in Noordwest-Europa tijdens de
Middeleeuwen. Het ging hier dan meestal om uitheemse fruitsoorten
die als rariteiten de tuinen van de kloosters en de rijke burgerij
opsierden. Tijdens de renaissance dook de leiboom als (meestal
peer en druif) een artistieke versiering in de tuin op. De bomen
dienden meestal als afdak of werden in een loofgang geplant. De
opbrengst van deze planten was van geen belang.
De 17de eeuw was gekenmerkt door een gevoelige daling van de
temperatuur. Om toch nog een oogst te hebben doken de tuinders
tot op de bodem van hun ‘trukendoos’ en vonden de
verhoogde bedden gestoffeerd met organisch materiaal uit. Om nog
enig fruit op tafel te krijgen was men genoodzaakt om het maximale
rendement uit de minieme zomerse temperaturen te halen. Een oplossing
was het planten van fruitbomen tegen bestaande muren van de huizen.
Hierdoor kreeg men tijdens de dag een reflectie van de straling
met als gevolg een stijging van de temperatuur en ’s nachts
gaven de meestal massieve lemen of brikken muren hun geaccumuleerde
warmte af zodat de lentenachtvorst minder impact had op de bloei.
Naarmate de temperatuur weer steeg realiseerden de tuinders licht
dat deze teeltwijze voor de inheemse soorten vroeger en beter
fruit opleverden en dat de mogelijkheid om uitheemse soorten succesvol
te kweken gevoelig hoger werd.
In België en Nederland vond men deze fruitbomen in de vorm
van losse waaiers in praktisch elke stadstuin. In Frankrijk echter
paarde men het nuttige aan het aangename en gebruikte men de leibomen
om zowel (in uiterst kunstzinnige verpakking) de kasteeltuinen
van Lodewijk XIV op te sieren als om gewoon lekker fruit te verschaffen
aan Jan met de pet. Natuurlijk moest deze Jan wel kapitaalkrachtig
zijn want massaal fruit consumeren was tot voor WO II alleen weggelegd
voor de rijke burgerij.
Vandaar dat de vormsnoei in de 18de eeuw haar hoogtepunt kende.
Door de invoering van onderstammen (vb de kwee) kon men planten
kweken met gelijke groei-eigenschappen (de bomen kenden een gelijke
groei). Dit leidde tot een enorme opgang van de vormsnoei en de
meest ingewikkelde vormen zagen hierbij het levenslicht. De vormsnoei
was een uitvinding van de gewone boer maar werd snel door de geestelijken
en de notabelen opgemerkt en naar het hof van de koning gebracht.
De geestelijke Jean de la Quintinye werd, omdat hij de knepen
van de vormsnoei zo uitvoerig en deskundig te boek stelde, gepromoveerd
tot hoofd van de snoeidienst van Lodewijk XVI. Leibomen plaatste
men tot dan toe steeds tegen muren van de woning.
Op het einde van de 18de en begin 19de eeuw werd het letterlijk
en figuurlijk warmer in onze streken. Niet alleen de gemiddelde
temperatuur steeg met enkele graden maar men voerde om de haverklap
en nog het liefst in onze gewesten een frisse oorlog zodat er
van fruit kweken niet veel in huis kwam. De Franse Revolutie en
de daaraan verbonden wetenschappelijke heropleving zorgde in Frankrijk
voor een ware "fruitrevolutie". Verder bouwend op de
plantenfysiologie van een Jean de la Quitinye en Le Gendre dokterden
enkele handige harry’s verbeterde snoeimethoden (de beredeneerde
snoeimethode of taille raisonnée) uit. Het ontstaan van
de systematiek en de verfijning van de teelttechnieken opende
de poort naar een nieuwe en meer professionele aanpak van de fruitteelt.
In de tweede helft van de 19de eeuw kreeg de burgerij door de
Industriële Revolutie enorm veel geld en trek in fruit. Zelf
waren zij niet in staat om hun eigen appeltjes te telen zodat
de vraag om kwaliteitsfruit steeg. Dit betekende weer een stimulans
om met een degelijke fruitteelt te beginnen. Vormsnoei kon best
want grond en arbeidskrachten waren goedkoop.
De interesse voor fruit zorgde ervoor dat in onze streken geïnvesteerd
werd in grootschalige productie van fruit. Men ging op zoek naar
nieuwe rassen en men ging een beredeneerde snoei toepassen. Zo
plantten de toenmalige spoorwegen in het Hagenland kilometers
lange snoeifruithagen (peren) langs de spoorweg aan.
Met enige trots mogen wij stellen dat de Belgen (met de Beuker)
op het einde van 19de eeuw op het gebied van fruitveredeling mijlen
ver boven de Nederlanders uittorenden.
In de 20ste eeuw is het aantal fruitbomen in tuinen en tegen
muren gestadig afgenomen zodat wij de relicten of nieuwe pogingen
in die richting enkel nog op vergeelde foto’s, oude pentekeningen
of in de toontuin van het kasteel van Gaasbeek kunnen bewonderen.
De fruitteelt heeft de vormsnoei echter niet de rug toegekeerd.
Vanaf 1950 heeft men het "haagsysteem" uitgevonden.
Dit is een vorm van leivormen maar dan niet meer tegen een muur
en niet meer in een strakke, gekunstelde vorm. De technieken die
in de originele vormsnoei werden toegepast worden heden, zij in
een iet of wat lossere vorm, steeds meer toegepast omdat hierdoor
de kwaliteit en de opbrengst aanzienlijk verhoogd wordt.
We mogen stellen dat de leivormen ontstaan zijn uit het vernuft
van de kleine man die hierin een middel zag om in slechte omstandigheden
aan zijn appeltje voor de dorst te geraken en dan later als een
object van welstand en verfijnde smaak door de adel, clerus en
burgerij zijn overgenomen.
3. Groei en groeibeïnvloeding
Om met vormsnoei te beginnen moet men eerst en vooral wat weten
over de systematiek van een plant.
Vooreerst nemen wij de boom onder de loep. Een degelijke boom
bestaat uit wortels, een stam (meestal een onderstam) een eigenlijke
stam, gesteltakken (blijvers) en vruchthout (tijdelijk) afhankelijk
van de variëteit.
Op het vruchthout onderscheiden wij bladknoppen. Dit zijn scheuten
met bladeren. Er bevinden zich ook bloemknoppen op waaruit de
bloemen tevoorschijn komen. Daarnaast zijn er ook slapende die
enkel tot uitbarsting komen als men hen ertoe dwingt. Een slapend
oog is steeds tweede keus en zal praktisch nooit van dezelfde
kwaliteit bladeren, scheuten of bloemen geven dan de knoppen die
spontaan open bloeien. Tot slot zijn er de gemengde knoppen die
zowel bloemen, scheuten als bladeren geven. Men onderscheidt eveneens
eindknoppen die op het uiteinde van een scheut zitten en zijknoppen
die over de tak verdeeld zitten.
Als vruchthout hebben we "kortloten" die sporen, tuiltjes
en beurscheuten produceren en "langloten" die de houttwijg
en waterloten fabriceren.
4. Groeiregeling (groeicyclus) van de bladverliezende bomen
De groeicyclus van bladverliezende bomen wordt hoofdzakelijk
bepaald door een tweetal hormonen die als zot met de sapstroom
door de planten gieren. Het auxinen hormoon treedt op als remstof
en wordt aangemaakt in de knoppen of groeipunten. Zij worden van
boven naar beneden getransporteerd door de neerwaartse sapstroom
in de zeefvaten.
De cytokinonen hormonen stimuleren de groei en vinden hun oorsprong
in de wortelpunten. Zij worden naar de groeipunten getransporteerd
door de opwaartse sapstroom in de houtvaten.
5. Groeiingrepen (snoeiingrepen)
We kunnen door bepaalde ingrepen de groei en bloei van een fruitboom
in grote mate beïnvloeden. Meestal resulteren wij deze ingrepen
onder de algemene term snoeien. Het is dan nogal logisch dat men
met leivormen gebruikt maakt van al de snoeiingrepen die ons ter
beschikking staan.
De eerste ingreep is het kerven. Deze methode is het onmiddellijk
gevolg van hetgeen in de vorige paragraaf is aangehaald. Om een
slapende oog te stimuleren of een over actief oog wat af te remmen
is het gebruikelijk om een insnede boven of onder het oog te maken.
Met een insnede onder het oog (stremsnede) snijden we de toevoer
van cytokinonen of groeihormonen af en het oog houdt zich in.
Met een snede boven het oog (toevoersnede) snijden wij de toevoer
van auxinen af en het oog ondervindt enkel nog een stimulans om
uit te lopen. Bij leilindes is dit een uitgelezen techniek om
slapende ogen tot ontwikkeling te brengen.
Het ringen is een drastischer versie van het kerven. Hier gaat
mende bast ringvormig verwijderen. Soms maakt men met de kettingzaag
een zaagsnede in de bast en het hout.
Het pluizen is het met de vingers verwijderen van kruidachtige
concurrentietwijgen. Wij kunnen dit vergelijken met het wegnemen
van de "dieven" bij de tomatenkweek. Het pluizen is
natuurlijk enkel mogelijk bij zeer jonge twijgen.
De houtachtige concurrentietwijgen nemen we weg door het scheuren.
Dit gebeurt door de twijg gewoon van de boom te scheuren. Deze
methode is minder schadelijk dan het wegsnijden van de twijg omdat
afscheuren een natuurlijk gegeven is. Een scheurwonde geneest
sneller, bloedt niet en wordt minder geïnfecteerd door schimmels.
Het nijpen is het gedeeltelijk wegnemen van kruidachtige twijgen.
Onder het toppen verstaan wij het wegnemen van het groeipunt
in de kruidachtige fase.
Om de takken op de juiste plaats te krijgen gaan wij knikken
door de takken onderuit half door te snijden.
Het wringen van takken is een methode om takken te plooien. Als
men een tak wringt gaat deze minder snel breken.
Zoals reeds eeuwenlang in de bonsaïteelt wordt toegepast
kent men wortelsnoei. Door de grote wortels weg te nemen blijft
de groei beperkt. Deze snoeimethode is echter niet geschikt voor
bomen die in volle grond staan.
Dan is er nog de zomersnoei waarbij men de éénjarige
twijgen gaat doorknippen of verwijderen. en de wintersnoei waar
de verhoute twijgen doorgeknipt of verwijderd worden. De wintersnoei
wordt eveneens toegepast als vormsnoei. Dan neemt men de gesteltakken
in hun jeugdfase onderhanden. Het kan ook een onderhoudssnoei
zijn als men het vruchthout gaat verjongen. Het kan eveneens resulteren
onder een vruchthoutsnoei wat beter bekend staat als dunnen of
uitmonden in een verjongingssnoei waar wij de draag of gesteltakken
aan een verjongingsbeurt onderwerpen.
6. Leivormen
Leivorm delen wij in twee types in. Naar de dimensie die de leivorm
aanneemt. Men spreekt dan van één-, twee- of driedimensionale
leivormen.
Een ééndimensionale leivorm is het rechte snoer.
Dit is gewoon één rechte opgaande tak met daarop
blad en vruchtknoppen (ballerina). Een tweede soort is het liggend
snoer waar de enige gesteltak in een bepaalde hoek wordt gebogen.
Tweedimensionale leivormen zijn het enkel palmet, het Verrier
palmet, de U-vormige palmetten, de Y-vormige palmetten waaronder
de kruisgaffelsnoeren of het Belgisch cordon, de kandelaber, het
cossonetstelsel (schuin + vlak) en de waaiervorm of pauwstaart.
De driedimensionale leivormen bestaan uit piramides, vaasvormen,
haantjes en vleugelpiramides.
De tweede indeling is deze volgens de strakheid die in de leivorm
wordt aangehouden. Een geometrische leivorm is het palmet en een
niet geometrische vorm is de waaier.
8. Welke vorm kiezen?
De kennis van de groei, de soort en het ras van de plant speelt
hierbij een grote rol. Praktisch elke plant gaat afzonderlijk
op vormsnoei reageren. Een uitbundige groeier gaat natuurlijk
niet zo makkelijk in toom te houden zijn als een eentje die voor
dit alles zijn tijd neemt. Een fruitboom die op éénjarig
hout fruit draagt vraagt een heel andere aanpak dan een boom die
dit doet op tweejarig hout. Algemeen mag gesteld worden dat men
met een peer alle vormen kan uitproberen. Met een appel (vb Golden)
kan men enkel een waaier proberen maar bij groei enthousiastelingen
zoals de Jonagold is er geen deftige vorm in te krijgen.
Op de tweede plaats speelt de ervaring op kweek en snoeigebied
een grote rol. Leivormen is een kunst die men niet in een slag
of stoot onder de knie heeft.
Tot slot speelt de standplaats, de grondsoort en de inrichting
een grote rol. In dit verband is het type van onderstam van belang.
9. De peer
Zoals wij reeds stelden is de peer de gemakkelijkste boom om
in een leivorm te gieten. Alle leivormen zijn aan deze boom besteed.
Dit dankt deze frisse plant aan zijn goede vruchtbaarheid, de
mogelijkheid tot snoeien en het leiden van de takken, een goed
controleerbare groei, de grote keuze van onderstammen waarop men
hem kan enten (A, Adams, C of zaailing) en het gebruik van de
eventuele tussenstam Beuré Hardy.
De eisen om met een peer aan leivormsnoei te doen zijn: een goed
bemeste grond met 5 kg / m² stalmest en 50 gr / m² 12/10/18.
De standplaats mag niet te nat zijn. Op het zuiden planten wij
de late rassen. In het ZO en ZW zetten wij de herfstrassen. In
het O of W poten wij de zomerrassen en in het N komen de vroege
zomerrassen.
9.1. Snoei
Hier volgen een aantal richtlijnen die men bij de snoei van om
het even welke perenboom toepast. Het is een snoei om zoveel mogelijk
goed fruit te produceren en de boom in topvorm te houden.
Wij onderscheiden hier een wintersnoei en een zomersnoei. De
wintersnoei dient om vruchthout te creëren en de zomersnoei
dient om het zaakje in vorm te houden.
In jeugdige toestand gaan wij tijdens de wintersnoei vruchthout
laten ontwikkelen. Het tijdstip van de snoei is afhankelijk van
de groei. Wij snoeien de houttwijgen terug op twee goed ontwikkelde
bladknoppen. Het bovenste oog ontwikkelt zich tot een houttwijg
en het onderste oog vormt vruchthout. Het 2de jaar doen wij dit
nog eens over. Als wij eenmaal vruchten krijgen, vormen zich beursscheutjes
die in de toekomst voor verdere vruchtzetting zorgen.
Bij volwassen planten snoeien wij in de winter de spoortjes nooit
weg. Enkel de stekeltwijgen korten wij een eind weg. De vruchttwijgen
snoeien wij niet in maar de overtollige vruchttwijgen dunnen wij
uit.
Bij oude planten dunnen wij de vruchtzetels (beurzen) uit. Het
ideaal bestaat uit 2-3 bloemknoppen per vruchtzetel en 1 saptrekker.
De zomersnoei gaat alleen door bij teveel groei als de twee ogen
zijn uitgelopen. Deze snoei gebeurt na mei. De bovenste scheut
uit de houttwijg snoeien we met hout weg. Met duim en wijsvinger
breken wij hele scheuten (pluizen) of topjes eraf (nijpen of toppen).
Scheuren houdt in dat wij overtollige scheuten gaan uitscheuren.
Dit lot ondergaan de scheuten die naar de muur groeien of de rugscheuten
op de gesteltakken. Dit doen wij voor een betere belichting en
mindere concurrentie.
Op twee tijdstippen wordt er genepen. Half juni halen wij de
zwakke knoppen eruit en toppen wij de eindknoppen. De concurrentiescheuten
nijpen wij op 10 cm. De houtscheuten op de vruchtzetels vallen
eveneens tussen duim en wijsvinger. Wel laten wij 1 houtscheut
per vruchtzetel staan. Niet afgesloten scheuten nijpen wij op
2-3 goede bladeren (7de blad).
De tweede nijping gebeurt eind juli. Dan vallen de "dieven"
onder onze nijpende vingers.
9.2. Leivormen bij de peer
9.2.1. Snoeren
9.2.1.1. Staande snoer
Het staande snoer is de eenvoudigste vorm. Het bestaat uit één
staande gesteltak en is vroeg vruchtbaar. De onderstam is de kwee.
Wij planten op 50 cm en de rassen die voor deze teelt in aanmerking
komen zijn vruchtbare rassen.
Vorming:
Wij vertrekken met een éénjarig snoer. In het voorjaar
snoeien wij op een opstaand oog op 40 cm boven de entplaats. Elk
jaar daarop snoeien we 40 cm hoger in op een overstaand oog. Nadat
de planten 2 m hebben bereikt stoppen wij. Wij behandelen de eindscheut
als een houtscheut (nijpen) en in de winter knippen wij op 1 bladknop
in.
Bij de volwassen boom vormen alle loten vruchtzetels. Onderaan
zijn er langere vruchtzetels dan bovenaan.
9.2.1.2. Vlakliggend snoer
Dit is een liggende gesteltak op 30 cm boven de grond. Dit kan
dienst zijn als een lage omheining rond een perk. Het heeft een
zwakke groei en homogeen vruchthout. Soms geeft deze groeiwijze
veel waterscheuten die wij dan moeten verwijderen. Een vlakliggend
snoer planten wij op 2,5 m van mekaar.
Vorming:
Op 30 cm boven de grond buigen wij het snoer. Een tiental cm
voor en na de bocht houden wij kaal omdat hier nogal wat waterscheuten
kunnen verschijnen. Wij knippen niet in en het uiteinde van het
snoer laten wij steeds wat naar boven hellen.
9.2.1.3. Tweearmig vlakliggend snoer
Dit is geen dubbel liggend snoer maar een liggend snoer waarop
een 30 cm boven de grond links en rechts een liggende gesteltak
vertrekt.
Vorming:
Er zijn twee mogelijkheden om een dergelijke vorm te verkrijgen.
Ofwel gaat men 2 bijogen door kerven activeren en de bovenliggende
groei knijpen op 3 bladeren ofwel gaat men een tweede ligger doen
ontstaan uit een oog op de bocht
9.2.1.4. Schuine snoer
Dit noemt men ook de V-haag waar men de snoeren buigt op 50°.
Vorming:
Dit is hetzelfde als bij het staande snoer. Bij deze teelt moet
men de groei op de rugzijde sterk nijpen en / of wegnemen.
9.2.1.5. Gaffelvorm, Y-vorm, Belgisch cordon, kruisgaffelsnoeren
Omdat deze vorm aansluit bij de natuurlijke groeiwijze is dit
een zeer gemakkelijke vormsnoei. De planten komen op 75 cm van
mekaar.
Vorming:
De vorming gebeurt als bij het tweearmig snoer. Het eerste jaar
knippen wij in op 60 cm boven de ent waar de ogen kort op mekaar
staan. We houden de 2 mooiste scheuten over. Wanneer ze 50 cm
lang zijn buigen wij ze uit op 45°. Het tweede jaar snoeien
wij de twijgen terug op 25 cm. En het derde jaar volgen wij de
instructies als bij het rechtstaande snoer.2.
9.2.2. Eenvoudige symmetrische vormen
Hieronder groeperen wij de palmetten met maximum 4 gesteltakken
met geen harttak.
9.2.2.1. U-vorm
Dit is een dubbel rechtstaand snoer en vormt de gemakkelijkste,
regelmatige plant. De groei is zwakker en de plantafstand bedraagt
75 cm.
Vorming:
Dit gebeurt zoals bij het Y-vormig snoer maar in het tweede jaar
bindt men de twijgen recht. De waterscheuten in het hart van de
U-vorm nemen we geregeld weg.
9.2.2.2. Gaucher-palmet
Dit heeft een dubbele U-vorm en moet krachtig groeien.
Vorming:
De vorming is zoals bij de U-vorm maar nu gaat men 4 scheuten
als staande snoer opbouwen. We laten geen vruchtzetel zitten op
de liggende delen.
Bij deze vorm komen wel wat moeilijkheden om de hoek kijken.
De onevenwichtige groei speelt de teler vaak parten. In dit geval
buigen wij de gesteltakken die te snel groeien tijdelijk uit,
knijpen ze of snoeien ze sterker in.
9.2.3. Ingewikkelde palmetten
Dit zijn bomen met meerdere zijtakken op de harttak.
9.2.3.1. Palmetten met schuine takken en harttak
Dit is de basis van vele vormen en vraagt een zeer sterke groei.
Men vertrekt van een 2 jarige vertakte spil.
Vorming:
Het eerste jaar binden wij 2 goede zijtakken en de harttak aan.
De overigen snoeien wij we. De zijtakken snoeien wij in op 25
cm. De harttak wordt weggenomen juist onder het horizontale op
één goede bladknop. Tijdens de zomer knijpen we
de verlenging van de harttak op 3 bladeren in.
Het tweede jaar knippen wij de verlenging van de zijtakken in.
De harttak snoeien wij weer onder het horizontale en in de zomer
binden wij de verlenging van de zijtakken aan. De concurrentiescheuten
op de zijtakken knijpen wij op 15 cm in en de verlenging op de
zijtakken komen op 70 cm onder de vingernagels. Tot slot ondergaat
de harttak eveneens hetzelfde lot.
Het derde jaar starten wij met een 2 de etage op voorwaarde dat
de verlenging minstens 50 cm is. De zijtakken snoeien wij op 3
goede knoppen in en de harttak knippen wij op 40 cm boven de basis
van de zijtakken op 3 goede knoppen weg.
Bij deze vormsnoei letten wij erop dat de hoogte (de top) van
de gesteltak gelijk is aan de hoogte van de harttak. Wij moeten
ten alle prijzen zorgen voor een evenwichtige groei. Hiervoor
gaan wij regelmatig nijpen, pluizen, scheuren. Bij een zwakke
groei gaan wij lichtjes snoeien en de zijtakken hellend buigen.
Een sterke groei vraagt om een doorgedreven snoei en een vlakke
buiging van de zijtakken.
De volgende jaren doen wij op dezelfde wijze voort totdat wij
4 etages hebben bereikt.
Vanaf de 4 de etage hebben wij de keuze: ofwel maken wij een
schuine palmet en buigen wij de zijtakken in een hoek van 45°
ofwel maken wij een horizontaal palmet waarbij wij de zijtakken
vlak buigen.
9.2.3.2. Kandelaar of Verrier-Palmet
Vorming:
De eerste jaren gaan wij hetzelfde te werk als bij het schuin
palmet. Wij letten erop dat wij de onderste takken flink laten
doorgroeien. De buitenste takken later wij wij langer en brengen
ze hoger. De harttak eindigen wij in een U-vorm.
10. De appel
10.1. Algemeen
Een snoeivorm van een appel plant men best tegen een ZW of ZO
muur. De bemesting is zoals de peer maar wij gebruiken minder
K.
Een appel leent zich beter tot drie dimensionale vormen. Een
appel is moeilijk manipuleerbaar en geeft dus minder mooie vormen.
Alleen tot simpele vormen zoals snoeren laat een appel zich verleiden.
De vruchtbare rassen met kort vruchthout en met een M9 onderstam
komen voor vormsnoei in aanmerking. Bestuiving is bij de vormsnoei
appel is noodzakelijk.
10.2. Vormen
Een appelboom wordt meestal enkel in pauwstaart of waaiervorm
gesnoeid.
Vorming:
Het eerste jaar gaan wij een snoer van één jaar
op 6 tot 8 knoppen inknippen. Wij duwen drie concurrentieknoppen
uit.
Tijdens de zomer houden wij 2 zijscheuten en de kop over. De
topscheut nijpen we na 35 cm.
De dieven van de heruitgroei gaan eveneens voor de bijl en we
remmen de kop af.
Het tweede jaar snoeien wij de harttak weg. De zijtakken snoeien
we in op een buitenoog op 30 cm. De onderliggende concurrentieknoppen
duwen we weg en in de zomer nijpen we de concurrentietwijgen uit.
Het derde jaar binden wij de takken aan op 30° en snoeien
de verlengtwijgen in op 30 cm. Tijdens de zomer houden wij de
bovenste scheut als verlengde en de tweede scheut als vergaffeling.
11. De druif
11.1. Algemeen
Een druif beschikt over twee soorten knoppen: de platte knoppen
zijn de bladknoppen en de ronde knoppen zijn de scheuten met daarop
bloemtrossen. De druif draagt op de scheuten van hetzelfde jaar.
Een druif droogt in dus passen wij een stompsnoei toe. Dit wil
zeggen dat wij een paar cm overlaten boven de knop.
De snoei gebeurt in de winter op de eerste dikke knop. In de
zomer houden wij de scheut uit de laatste knop als blijvende tros.
De scheut uit de onderste knop houden wij als saptrekker. De rest
halen wij weg. De 2 resterende scheuten halen wij weg.
11.2. Vormen
11.2.1. Staand snoer
Vorming:
Het eerste jaar nijpen wij in op 1 m. De te vroege scheuten en
bloemen halen wij eveneens weg.
Het tweede jaar knippen wij het verlengde in op 50 cm. De laatste
knop moet de verlenging geven. De andere scheuten vormen de vruchtzetels.
We laten maximum 7 vruchtzetels per lopende meter zitten. De zijscheuten
binden we op 30° aan.
11.2.2. Liggend snoer
Vorming:
Hiervoor volgen wij dezelfde stappen als bij het staand snoer
maar wij binden de scheuten verticaal aan.
12. De morel
12.1. Algemeen
De morel of noordkriek is een zelfbevruchter die moeilijk leibaar
is. Het snoeien leidt tot wonden die op hun beurt gomvorming en
loodglansziekte veroorzaken. De snoei gebeurt na de oogst of voor
de bloei. Het fruit komt aan een éénjarig langlot.
Een noordkriek groeit het best op een zwakke onderstam.
12.2. Snoei
Eind mei nijpen we elke scheut op het 4de blad uit. Hierdoor
ontstaan vertakkingen. In de winter binden wij 10 van deze takken
per m aan. De rest halen wij weg.
In het voorjaar snoeien wij weer. Wij knippen 10 aangebonden
scheuten per m op 40 cm in. Andere 10 scheuten per m knippen we
op 5 cm in. De overtollige scheuten halen we weg. Op warme en
droge muren, wanneer we in de zomer genepen hebben, snoeien wij
op 4 knoppen terug voor de bloei. We nijpen eveneens het onderste
oog. In de winter snoeien wij op de genepen scheut terug.
12.3. Vormen
Een noordkriek snoeien wij in vrije waaiervorm, op een zwakke
onderstam (Limburgse boskriek) of een sterke onderstam (F 12/1).
13. Een wijze raad van nonkel …
Bij vormsnoei:
- Hou rekening met de mogelijkheden en de beperkingen van de
boom en jezelf.
- Een goed geleide leiboom laat je niet lijden.
Tot slot zijn er de pergola’s die dienst doen als kunstobject.
Deze kunnen uiteraard de waanzinnigste vormen aannemen, zijn meestal
niet erg praktisch en niet voor ieders beurs weggelegd.
|